Gedurende de afgelopen periode stond, om een nog vrij onduidelijke en matig onderbouwde reden, onze woning te koop. De eeuwige tweestrijd die we gezamenlijk leveren tussen blijven zitten in een fijn, ruim en prachtig gesitueerd huis én opnieuw beginnen op een prettig stekje van ons samen, houdt ons al een aardige periode letterlijk en figuurlijk bezig. De aanhoudende onwetendheid en onzekerheid zorgt voor behoorlijke innerlijke onrust. Tevens begint het steeds weer op orde brengen van het hele huis, waar zeven kinderen en vijf huisdieren geregeld ofwel continue hun intrek nemen, me flink de neus uit te komen. Aangezien mijn huishoudelijke skills wellicht enige orde missen, durf ik te beweren dat er desalniettemin de nodige structuur te ontdekken is in de aanwezige chaos. Dit wil eerlijkheidshalve zeggen, dat er dus behoorlijk wat werk aan de winkel is wanneer er gegadigden zijn om een kijkje te nemen in de kern van ons bestaan. Het heeft geen enkele zin langdurig te voren aan deze grote schoonmaak te beginnen, daar er vervolgens een spoor van verderf ontstaat als de kinderschare zich weer meldt. Ik ben dus gedoemd om ’s morgens, voorafgaand aan een bezichtiging, mezelf een slag in de rondte te ruimen en poetsen om onze leefomgeving van enig decorum te voorzien, zodat het voldoende toonbaar is voor het geplande bezoek. Zo had onze makelaar laatst weer een date met een concullega en diens clientèle bij ons thuis. Nadat ik iedereen systematisch, met brood en benodigdheden de deur uit had gewerkt, ging ik rigoureus te werk. Dat gaat bij mij zeer geroutineerd, zonder enige logische volgorde, maar uiterst functioneel. In het T-shirt waarin ik had geslapen, waaronder ik snel een spijkerbroek had aangeschoten, deed ik twee uur lang een ouderwets staaltje ’ren je rot’. Ik liep wat achter met de was, dus gooide ik een wasmand met vuile én één met schone, ongevouwen was op de achterbank van mijn auto. Losse attributen die niet op de slaapkamers van de kinderen hoorden alsmede her en der rondslingerende kledingstukken, smeet ik ongecontroleerd in willekeurige kasten, in de hoop dat de makelaar de ‘ruime inbouwkasten’ niet aan de binnenkant zou tonen. De bedden rechtgetrokken, de gordijnen open, de stofzuiger door de benedenverdieping, de zesentwintig lege shampooflessen uit de badkamer van de kinderen en de tandpasta uit hun wasbak. Nog even snel de kussens van de bank opschudden, waar de afdruk van een slungelige puber nog in stond en dan was ik bijna klaar voor vertrek. De vorige keer stond de beste man iets te vroeg voor mijn neus, dus had ik me voorgenomen een kwartier speling te nemen. Ik zette de stofzuiger terug in de kast en was nog bezig de volle vuilniszak met onregelmatigheden die op mijn pad waren gekomen, dicht te binden toen ik één van de kinderen weer binnen hoorde komen. Hij was zijn brood vergeten en zijn boek voor frans. ‘Hij heeft mijn genen’, bedacht ik beschroomd. Ik sommeerde hem zijn boel bijeen te rapen en weg te gaan voordat ‘de kijkers’ zouden komen. Ik haalde de honden anderhalf uur later dan gebruikelijk uit hun muffige hok om ze regelrecht naar mijn auto te begeleiden. Ik zou ze wel even lekker laten rennen zolang ik toch niet thuis gewenst werd. Ik graaide de vuilniszak mee en met de andere hand een plastic tas met lege flessen. “Mam, er staat iemand voor het hek”, hoorde ik mijn zoon roepen. Ik kreeg een hartverzakking toen ik door het raam naar buiten keek en het clubje mensen zag staan. Het was zelfs nog tien minuten voor het ingecalculeerde kwartier dat ik al in acht had genomen. Hijgend riep ik tegen de honden dat ze door moesten lopen. Ik schoot met mijn blote voeten in een paar bergschoenen en stapte naar buiten. Met aan weerszijde een afvalzak in mijn handen gebood ik mijn zoon in de auto te stappen. Ik deed de achterklep open, gooide de twee zakken erin en floot naar de honden, die even twijfelden bij het zien van de geringe ruimte in de achterbak. “Hup erin!” moedigde ik hen sacherijnig aan. Met onnodig veel geweld vloog de klep dicht en stapte ik, me uitermate bewust van de toeschouwers, mijn ongekamde, verwarde haren, mijn loshangende veters en het gemis van mijn beha, zo snel mogelijk in de auto. Het hek was inmiddels open en met gezwinde spoed sjeesde ik, hevig gegeneerd, achteruit het pad af. Ik deed mijn raam open en en passant riep ik naar buiten: “U kunt naar binnen gaan hoor, mevrouw is ook al vertrokken”.
Maand: juni 2017
Alzheimer light?
Voor de derde keer loop ik de bijkeuken in en staar wanhopig de ruimte rond. Wat kwam ik hier nou toch ook alweer doen? Geërgerd om mezelf, maar tegelijkertijd bezorgd om deze tijdelijke schijnbare black-out, draai ik me weer om naar de deur, waarbij mijn oog op een koelelement valt, dat al zeker vier maanden op de droger is blijven liggen. “O ja, de vriezer. Ik moest brood uit de vriezer halen”. Opgelucht en dankbaar voor de plotselinge, heldere ingeving haal ik een bevroren halfje wit uit de kast en loop weer naar de keuken. Mijn telefoon gaat. “Waar had ik die nu toch gelaten?” mijmer ik in mezelf. Ik ga op de ringtoon af die vanuit de woonkamer lijkt te komen, maar ik ben te laat. De beller heeft het al opgegeven. Toch moet dat apparaat hier ergens liggen. Ik zoek me suf, tussen de kussens van de bank, op mijn bureautje, in mijn tas, jaszak en tussen de post. Ik weet het echt niet meer, dus gris ik de handset van de vaste lijn uit de lader en kies mijn mobiele nummer. Ik hoor het irritante deuntje uit een hoek van de kamer komen, waardoor mijn geheugen me weer weet te vertellen dat ik het ding bij thuiskomst daar aan de oplader had gelegd. Ik check de gemiste oproep en krijg een hartverzakking bij het zien van het nummer. Het was de tandarts. Ik had een afspraak, twintig minuten geleden. Met het schaamrood op mijn kaken bel ik zo snel mogelijk de assistente terug om me te verontschuldigen voor het feit dat ik deze nieuwe afspraak, die ik nota bene had gepland ter vervanging van de vorige die me was ontschoten, nu ook was vergeten. Vriendelijk helpt de assistente me aan een herkansing. Ik hang op en zak gegeneerd op de bank. Eén van onze viervoeters komt op me af en duwt haar snuit onder mijn arm in de hoop een aai te kunnen krijgen. “Nee, nu even niet Moos. Euh Nouk”. Het beest druipt teleurgesteld af en ik realiseer me dat het Loula was. Ik haal steevast alle namen door elkaar en merk dat ik de moeite niet eens meer neem om de juiste naam bij het betreffende dier te roepen. Het voordeel is nu dat ze alle drie naar alle namen luisteren, maar geen idee meer lijken te hebben wie, wie is. Ik vrees dat ik hetzelfde bij mijn kinderen doe. Echter zij zijn gelukkig bij machte hun eigen naam te onthouden en mijn vergissing te negeren en meestal mijn boodschap ook trouwens. Zodra mijn dochter uit school komt en op de bank neerploft, kijkt ze quasi verbaasd naar het halfje wit dat op de grond naast de bank ligt, waar ik mijn telefoon heb gezocht eerder vandaag. Inmiddels is men al dermate aan mijn haperende brein gewend geraakt, dat als ik ’s avonds aan tafel om de hagelslag vraag, ik de appelmoes zwijgend aangereikt krijg. Meestal komt namelijk het aantal lettergrepen redelijk overeen. Namen van acteurs, zangers en films komen pas uren later tevoorschijn, wanneer die informatie uitermate nutteloos is geworden. Ik sta zorgvuldig een boodschappenlijstje op te stellen omdat de supermarkt met haar overweldigende hoeveelheid prikkels, niet de rust biedt om ter plekke na te kunnen denken. Zelfs mét lijstje wil ik nog wel eens een ingrediënt vergeten dat ik heb zien staan, wilde pakken, maar abusievelijk achterlaat omdat er iemand achter me, “Hé Bar!” tegen me zegt. Met mijn memoblaadje en mijn portemonnee in de hand zoek ik mijn autosleutels. Nergens te vinden. Misschien boven. Ik gooi de spullen die ik in vast heb neer en ren de trap op. Ook daar niet. Ik loop weer naar beneden en kijk of mijn sleutelbos wellicht in de keuken is blijven liggen. Jawel, daar liggen ze. Deze keer niet in de koelkast. Ik loop naar de deur. “Waar had ik mijn portemonnee?” Wanhopig begin ik naar het essentiële voorwerp voor deze missie te zoeken, dat al expres van een ‘niet te missen’-formaat is. Jawel, ook die is weer terecht. Ik blijf me afvragen waarom ik continu mijn spullen neerleg op de meest on-voordehand liggende plekken. Ik loop buiten mijn zoon tegen het lijf. “He mam, ga je boodschappen doen?” Ik houd de gigantische shopper die ik in mijn hand heb omhoog ter bevestiging. “Wil je dan deo voor me meenemen?” vraagt hij. Ik knik. “Geen gel nodig?”, roep ik nog net voor hij het huis binnen stapt. “Nee, die heb ik nog genoeg” antwoordt hij en zwaait. Als ik thuiskom kijkt hij me enigszins moedeloos aan als ik twee potten gel in zijn handen duw. Misschien toch eens wat rust creëren in dit chaotische brein!