Tuinvrouw

Met het oog op een naderend tuinfeest bij ons thuis, kijk ik eens kritisch naar de ooit zo keurig aangelegde tuin, die er momenteel bijligt als een afgekeurd voetbalveld in een land dat onmiskenbaar te kampen heeft met tergende droogte. Het gazon heeft slechts hier en daar een sprietje en bestaat voorts overwegend uit mos en onkruidplantjes met her en der kuilen ten gevolge van een verveelde hond. Vol in de zon bevindt zich een grote ronde cirkel, waar vorig jaar een zwembad heeft gestaan, die nu moeizaam wat groenig begint te worden. Aan de zijkanten zijn de borders gevuld met een strak frans patroon van uitgerangeerde buxus die een rigoureus bezoek heeft gehad van de plagende buxus-mot. Een zee van kronkelende rupsen vreet de arme plant kaal en de paar blaadjes die er nog aan zitten lijken zich angstvallig te camoufleren in een dorre, bruine kleur in de hoop dat het harige beest aan hen voorbij zal gaan. Het ziet er uitermate bedroevend uit en vormt niet echt een fleurig decor voor een gezellig feestje. De paar armetierige stekjes die nog enigszins blad hebben geef ik nog een kans met een chemisch goedje dat de killer-rups de das om zou moeten doen, maar de overige, kansloze bollen en haagjes werk ik zonder pardon de grond uit. Ik vergeet daarbij dat mijn smetteloos witte tuniekje niet de meest voor de hand liggende kledij voor de klus is en schrijf deze dan ook, na zes tevergeefse wasbeurten, af. De schop blijkt niet bestand tegen het contra gewicht van de grote kluiten als ik mijn lichaamsgewicht in de strijd gooi. Ik leg het werk stil voor die dag en besluit de ochtend erop verder te gaan. Met een nieuwe schop en werkbare kleding trek ik ten strijde. Het is een slagveld. Grote verminkte stukken braakliggende perk zijn nu het toonbeeld van onze tuin, afgewisseld door de sneue vlakte die wij tegen beter weten in ‘gras’ blijven noemen. Ik sloop een paar m2 van een ander plantje, dat niet lekker genoeg is gebleken voor de sliertige insecten, uit een in mijn ogen misplaatst en zinloos, rechthoekig stuk siertuin en verplaats ze naar waar voorheen de buxus een haag formeerde. Het kost een halve dag, zelfs met hulp van mijn dochter en lijkt dan nog nergens op. Maar er staat tenminste iets levends, besluit ik. Bij thuiskomst zie ik mijn vriend loom de tuin rond kijken. Ik bespeur een mengeling van amusement en moedeloosheid in zijn blik. Ik sprint naar buiten om uitleg te verschaffen bij mijn arbeid. “Je had het ook aan de tuinman over kunnen laten, die komt overmorgen voor de grote beurt.” Over morgen al? Dan heb ik nog veel werk te doen. Alle door mij leeg getrokken stukken tuinarchitectuur moet ik nog van graszoden voorzien alvorens de tuinman ziet wat ik zijn zorgvuldig ontworpen tuin heb aangedaan. Bij drie verschillende adressen halen we graszoden vandaan die plotseling vrij zeldzaam blijken te zijn. Ik rijd me een slag in de rondte, nog steeds bijgestaan door mijn dochter die mijn missie lijkt te verstaan. Het eindresultaat is groen, en daar is in feite alles mee gezegd. De verschillende grassoorten, -kleuren en diktes geven een speels effect zullen we maar zeggen.
Ik herken opeens enige gelijkenis met mijn moeder, die vroeger voorafgaand aan een bezoek van haar hulp het huis ging poetsen.
Het eindresultaat geeft weliswaar een verregaand vertekend beeld van de moeite die erin is gestopt, maar ach… tijdelijk vlondertje erover en…. Partytime!

Heuvelachtige zomertrip!

Na een tamelijk zon arme en derhalve enigszins onbevredigende Zeeuwse vakantie met een aantal van onze puberkinderen, besloten we nogal ad hoc om er een paar dagen á deux achteraan te plakken. Niet te ver en niet te duur, zo viel onze keuze op de Duitse Eifel. Het was slechts een kleine drie uurtjes rijden en we bevonden ons reeds in een volkomen andere wereld, waar zowel de lucht als het water nog natuurlijk zuiver is, vakwerkhuisjes met schattige geveltjes en lage deurtjes je doen geloven dat de mens amper langer dan één meter vijftig lang is en criminaliteit, geweld, terrorisme en vloeken niet in het woordenboek lijken voor te komen. Zelfs ‘idyllisch’ zou een te grove en barse benaming vormen voor het straatbeeld dat we daar aantroffen. In de achterbak hadden we twee mountainbikes gemanoeuvreerd die al jaren dienst doen als stoere opvulling van onze rommelige garage. Nu blijkt echter dat het bezit van een dergelijk voertuig, zelfs in het eigen brein, de indruk wekt dat je een bovengemiddeld mountainbiker bent. Dus niet gehinderd door enige oefening of ervaring met het ingewikkelde scala aan versnellingen, laat staan met het uiteenlopende en uitermate geaccidenteerde landschap, vertrokken we vol goede moed, heuvelaf in de richting van de kortste mountainbiketrack van het gebied. Nu ben ik niet uitermate getraind, maar mijn “effe doorbijten, dan hebben we het maar gehad”-mentaliteit tezamen met mijn “liever korte, hevige pijn, dan langdurig slepende..”-principe, maakte dat ik al spoedig zwetend de fiks stijgende hellingen trotseerde. Met pijn in mijn zware benen, het zweet op mijn rug en een behoorlijke dosis tegenzin, verzon ik al buffelend de meest geraffineerde smoesjes om er de brui aan te mogen geven en om te kunnen keren. Al brainstormend bereikte ik echter steeds ruimschoots als eerste de top. Achter mij kroop mijn vent in een tergend traag tempo, met een achterlijk laag verzet de helling op. Jammer dat ik mijn Sudoku-boekje niet bij me had. Berg af bleek ik minder stoer. Met een wiebelende helm door de schokkende vering op het ongelijkmatige wegdek, reed ik met angst en beven naar beneden, blij als het pad weer iets omhoog ging. Ik legde het dan ook zwaar af bij de afdalingen, waardoor ik steevast onderaan de helling op camera werd vastgelegd, met een krampachtige, angstige blik en scheef hangende helm. Ik werd echter per keer zekerder en ik wist steeds beter wat de fiets wel of niet kon hebben. Mijn rechterhand hield ik bij de vierde aftocht al iets minder stevig om de achterrem geklemd dan tevoren. Met mijn beperkte zelfvertrouwen denderde ik de rotsachtige paden af, achter mijn roekeloze vriend aan, die zich inmiddels ontpopt had tot een uitzinnige kamikaze, wars van enige angst. Tot mijn schrik stond ik plots oog in oog met een tegenligger. Ik hield toch maar even stil, aangezien ik een frontale botsing niet uitsloot met mijn ongecontroleerde laveren. Toen de man me gepasseerd was, zwoegend om de pittige stijging, realiseerde ik me pas hoe stijl mijn ondergrond was. Enigszins nerveus stapte ik weer op mijn iets te grote fiets, mijn beide handen strak om de remmen geklemd. In een onbewaakt moment liet ik per ongeluk mijn achterrem iet wat vieren waardoor de fiets sterk de neiging had voorover te duikelen. Trachtend mijn evenwicht nog net in bedwang te houden, kreeg ik de stang van het monster vol tussen mijn benen. Ik slaakte een gesmoorde pijnkreet, die de zojuist passerende man nog moet hebben waargenomen. Ik had echter geen tijd om me daar druk om te maken, aangezien mijn fiets al bonkend en hobbelend in beweging was gekomen, doordat ik van schrik en pijn de beide remmen los had gelaten. Met een zekere paniek wipte ik mezelf gaandeweg pijnlijk in het zadel om de opgelopen achterstand in te halen. Beurs doch voldaan stapte ik na dertig kilometer van de fiets, verlangend naar een koud biertje. Proost! Morgen gaan we wandelen.